Dit project maakt deel uit van 'Conflictresolutie in het COVID-19-tijdperk' binnen het programma van de Nationale Wetenschapsagenda Kleine projecten voor NWA-routes. Klik hier voor een overzicht.
Internetplatforms vervullen een centrale rol in wat de Europese Commissie en de WHO recent de Covid-19 ‘infodemic’ hebben genoemd. Deze internationaal actieve platforms zoals YouTube en Twitter hebben na het uitbreken van de pandemie in rap tempo regels opgesteld over wat wel en niet is toegestaan bij het plaatsen van content over Covid-19. Ook hebben ze op basis van deze regels opgetreden tegen Nederlandse gebruikers. Zo werd opiniepeiler en Covid-19-blogger Maurice de Hond tijdelijk geblokkeerd op LinkedIn en werden van het kanaal ‘Café Weltschmerz’ door YouTube video’s verwijderd. In één jaar tijd zijn er zeker vier procedures gevoerd bij de kortgedingrechter over de toepassing van desinformatieregels.
In de wetenschappelijke literatuur is steeds meer aandacht voor het ontstaan van niet-statelijke normen op internetplatforms en voor de manier waarop conflicten over en tussen deze normen worden opgelost. Hierbij focust het bestaande onderzoek zich met name op de normen ten aanzien van hate speech of terroristisch materiaal. De Covid-19 pandemie geeft een impuls aan de ontwikkeling van normen op het gebied van desinformatie, en dan in het bijzonder in relatie tot de volksgezondheid.
Bij de Covid-19 ‘infodemic’ valt op dat een groot aantal platforms inhoudelijk dezelfde normen lijkt te hebben geïntroduceerd, daarin de WHO-richtlijnen volgend. Tegelijkertijd bestaan er wel variaties in de manier waarop zij deze normen handhaven en welke sancties zij opleggen bij overtreding van deze normen.
Is er sprake van normenconvergentie tussen online platforms? Hoe kan deze normenconvergentie verklaard worden? Is deze normenconvergentie wenselijk? Welke rol heeft de staat hierbij? Deze vragen staan centraal in dit onderzoeksproject.
Op basis van de literatuur is de verwachting dat er een aanzienlijke mate van convergentie is van geformuleerde normen op de platforms, omdat Covid-19 een thema is waarvoor maatschappelijk grote aandacht bestaat. Ondanks deze verwachte convergentie is het mogelijk dat platforms verschillen in de manier waarop zij deze normen handhaven (in de praktijk wordt content op verschillende manieren gemodereerd). Het anders handhaven van normen kan een aanwijzing geven dat normen alleen ‘op papier’ convergeren. Om deze reden bestudeert het project 1) de convergentie in de doelen die internetplatforms nastreven bij het bestrijden van desinformatie over Covid-19, 2) convergentie in hoe deze doelen vertaald worden in de normen van de internetplatforms, en 3) convergentie in hoe die normen in de praktijk worden toegepast.
Hierbij zijn belangrijke indicatoren of 1) internetplatformen normen hebben geïntroduceerd, aangepast of überhaupt geen wijzigingen hebben aangebracht, 2) welke categorieën content in de nieuwe of aangepaste normen worden behandeld (bijvoorbeeld informatie over corona-maatregelen, medicatie of de schadelijkheid van Covid-19), en 3) of deze normen verwijzen naar een externe autoriteit (bijvoorbeeld de WHO) als uitgangspunt voor wat wel en niet is toegestaan.
Om de convergentie van normen te bestuderen onderzoekt het project de geldende regels op relevante internetplatforms die betrekking hebben op Covid-19-desinformatie. De focus ligt op de normen die gehanteerd worden door bedrijven die de meest gebruikte internetplatforms aanbieden: Google (incl. YouTube), Twitter, LinkedIn en Facebook (incl. Instagram). Omdat veel van deze platforms bijhouden wanneer welke richtlijnen zijn gewijzigd, is het mogelijk een beeld te krijgen van hoe de normen en hun handhaving zich ontwikkelen. Op basis van een kwalitatieve inhoudsanalyse wordt de ontwikkeling van de normen op de verschillende platforms zoveel mogelijk door de tijd heen (pre- en tijdens Covid-19) in kaart gebracht om de convergentie in de normen vast te kunnen stellen.
Onderzoeksvraag 1b bestudeert welke factoren de convergentie van de normen en hun handhaving beïnvloeden. Op basis van de literatuur zijn vijf relevante factoren geïdentificeerd: 1) maatschappelijke druk, 2) politieke druk, 3) economische druk, 4) rechtelijk of legislatief ingrijpen en 5) de mate van marktcompetitie.
De centrale verwachting is dat (dreigend) rechtelijk of legislatief ingrijpen de belangrijkste verklarende factor is voor convergentie tussen Covid-19-desinformatie normen op de platforms. Hoewel in de literatuur oorspronkelijk voornamelijk commerciële overwegingen werden aangewezen als reden voor normenaanpassing, lijkt (directe of indirecte) overheidsdruk tegenwoordig een betere verklaring. Hierbij vindt vaak samenwerking plaats tussen platforms, overheden en/of supranationale organen zoals de EU.
Om te onderzoeken welke factoren de convergentie van normen met betrekking tot Covid-19 desinformatie beïnvloeden, zullen gegevens worden verzameld die de platforms publiceren en zal een kwalitatieve media-analyse worden uitgevoerd. Daarnaast zal de mogelijkheid van gerichte, gestructureerde interviews over hoe platforms omgaan met Covid-19 content worden onderzocht. Hierbij zal worden bekeken of kan worden aangesloten bij bestaande initiatieven vanuit o.a. de Europese Commissie.
De tweede onderzoeksvraag gaat over het normatief kader ter beoordeling van de wenselijkheid van convergentie. Convergentie in door platforms gehanteerde normen is niet per se onwenselijk: het kan bijdragen aan de rechtszekerheid wanneer normen cross-platform herkenbaar zijn (niet rechtszekerheid in de traditionele zin, maar in de ‘rechts’-bedeling door internetplatforms). Ook kan, wanneer de belangrijkste internetplatforms naar elkaar toegroeien in hun omgang met onwettige content, de verspreiding van bijvoorbeeld terroristisch materiaal effectiever tegengegaan worden. De zaak ligt anders wanneer het gaat om niet-onwettig materiaal: content die schadelijk kan worden geacht maar niet verboden of anderszins gereguleerd is. Als het gaat om desinformatie rondom Covid-19: foutieve medische adviezen, misinformatie over vaccinaties of complottheorieën worden in principe beschermd onder bijvoorbeeld artikel 10 EVRM. Als één internetplatform dergelijk materiaal weert hoeft dat nog geen negatieve gevolgen te hebben voor uitings- en informatierechten, maar dat wordt wellicht anders wanneer een aanbieder van meerdere platforms tegelijkertijd wordt geweerd. Daar komen eisen op het gebied van (media)pluralisme in beeld.
Voor onderzoeksvraag 2a wordt door middel van klassiek-juridisch onderzoek (‘doctrinal research’; wets- en verdragsinterpretatie, jurisprudentieanalyse en bestudering van de wetsgeschiedenis en de travaux préparatoires) het juridische kader in kaart gebracht: wat eist het nationale en internationale recht op dit moment als het gaat om het actief bewaken van pluralisme binnen het veld van internetplatforms? Binnen de EU, de VN en de Raad van Europa wordt aangenomen dat er ten aanzien van pluralisme, in algemene zin, een positieve verplichting ligt voor staten.
Daarna wordt in onderzoeksvraag 2b de normatieve rechts- en politiek-theoretische vraag gesteld naar welke principes, los van het huidige recht, eventueel staatsingrijpen zouden moeten vormgegeven. Wat mogen internetplatforms, soms dus zelfs samen optrekkend, zelf bepalen en wanneer moeten staten ingrijpen? Hoe moeten overheden zich verhouden tot deze zichzelf in toenemende mate regulerende onlinesfeer? In een conceptuele en normatieve analyse zullen, ondersteund door een literatuurstudie naar theorievorming over staatsingrijpen ter bescherming van de vrijheid van meningsuiting en mediapluralisme, de rechtvaardigingen voor, en mogelijke vormen van, staatsingrijpen in kaart gebracht worden.